Bezittingen
van het klooster van Gempe
De "Cloosterhoeve" te Pellenberg
De hoeve van Gempe te Nieuwrode
De Gemphoeve te Kortrijk-Dutsel
Het pachthof binnen de kloostermuren te Gempe
Geschiedenis / Het kasteel van Gempe / Le Monastère de l'Ile Duc à Gempe (Emm. Neefs, Leuven 1867)
Onder
roerend bezit worden verstaan liquiditeiten, vee, alaam, maar ook meubilair,
huisraad, kledij en nog meer, die in religieuze instellingen niet te
onderschatten waarden konden voorstellen.
Buiten
enkele gegevens over kapitalen is het met het bestaande archief haast onmogelijk
zich een precies beeld te vormen van het roerend bezit van het klooster. In 1586
zijn de kisten leeg. In de rekeningen van het einde van de 17de eeuw zijn geen
kapitalen vermeld [1].
In een inventaris, opgesteld door de proost in 1787, staan niet minder dan 19.267
lb "kapitalen van fondatie uitgezet op intrest". Dit situeert zich op
het einde van een lange bloeiperiode. Op het zelfde ogenblik waren er eveneens
6416 lb schulden, hoofdzakelijk te wijten aan de recente bouw van de
parochiekerk van Sint-Joris-Winge.
Enkele bronnen vermelden het lot van waardevolle voorwerpen na de afschaffing van het klooster in 1797. Al het zilverwerk werd in 1803 verkocht voor 1688 lb ten behoeve van de overblijvende zusters[2].
In
het onroerende bezit van het klooster zijn de drie eigendomsvormen van het
Ancien Régime vertegenwoordigd, met name het allodium, het feodum en de tenure.
Het
allodium of “eygen” is het best te vergelijken met wat wij eigendom noemen:
de eigenaar van een allodium was (in principe) heer en meester van zijn goed.
Grootgrondbezitters stelden hun allodiale goederen echter dikwijls ter
beschikking van derden mits betaling van cijns. Deze personen zijn dan in het
bezit van een tenure [3].
De
inhoud van de term tenuret of 'cijnsgoed’ varieert naargelang de plaats en
kende een zekere evolutie. Als algemene regel kreeg de cijnsplichtige het
erfelijk gebruiksrecht van een eigendom, mits periodieke betaling van een cijns
in natura of in geld. Hier bovenop kwamen dikwijls nog andere verplichtingen bij
vervreemding en bij erfenis van het goed (pontpenningen en peertskeuren), en in
vroegere tijden ook karweien. De rechten van de cijnsplichtige vermeerderden
zodanig met de tijd dat vanaf de 14de eeuw de eigenaar van een tenure nog als
enige rechten op zijn eigendom het innen van de cijns had [4].
De cijnsplichtige was dus heer en meester over zijn goed, en voelde het op de
lange duur aan als eigen bezit. De cijnssom zelf verviel tot een symbolische
betaling.
Naast
het allodium was er het feodum of leengoed: de vazal kreeg het goed in leen van
zijn leenheer en was hem hiervoor trouw en bijstand verschuldigd. Deze
overeenkomst, de economische basis van het leenstelsel was oorspronkelijk
voorbehouden voor de aristocratie. Zij bleef nog lang na de ontbinding van het
leenstelsel als maatschappelijk systeem voortbestaan. Het leen of feodum verloor
echter met de opkomst van de stedelijke geldeconomie zijn oorspronkelijke
betekenis en werd een gewoon zakelijk vermogensrecht[5].
Van
leengoederen is er in het archief van Gempe slechts sprake voor enkele percelen
te Sint-Pieters-Rode en Lubbeek.
Het klooster zelf stond op 3,44 bunder (4.47 ha). De oppervlakte van de zelf uitgebate landbouwgronden varieerde sterk, afhankelijk van het feit of alle percelen in het pachthof te Gempe verpacht waren, en bedroeg 43 bunder (55.9 ha) in 1787. De oppervlakte bossen varieerde, doordat in functie van de landbouwconjunctuur overgegaan werd tot bebossing of ontginning. Voor de raming van de oppervlakte bossen voor 1787 zijn we aangewezen op de rekeningen van de 17e en 18e eeuw, die enkel de bossen vermelden waarin in deze periode hout verkocht werd. Vooral in Lubbeek en Sint-Joris-Winge is het verschil tussen de 17e en 18e eeuw vrij moeilijk uit te leggen. Wel dient opgemerkt dat tussen 1650 en 1750 meerdere beemden bebost werden (in Binkom, Kortrijk-Dutsel, Lubbeek en Sint-Joris-Winge). Pas in 1787 krijgen we een betrouwbare inventaris.
Zoals
vele andere kloosters en abdijen van de 11de, 12de en 13de
eeuw zag ‘s Hertogen
Eiland zijn onroerend bezit in de beginperiode van zijn bestaan sterk
groeien dank zij vele schenkingen onder vorm van allodia en tenures.
Voorbeelden
van schenkingen van onontgonnen gronden zijn :
-
1229 : Schenking van Hendrik IV, hertog van Brabant, van 12 bunders grond
en een watermolen te Gempe
-
1244 : Schenking van Hendrik V, hertog van Brabant, van 24 bunders woeste
grond te Borderhout,
-
1257 : Schenking van Hendrik VI, hertog van Brabant, van 24 bunders
woeste grond te Houwaart,
-
1290: omwisseling met Jan, hertog van Brabant, van goederen te Grimde
tegen 40 bunders woeste grond te Vorst (Kempen),
-
1302 : Schenking van Jan I, hertog van Brabant, van 11,75 bunders moeras
te Halen.
Naast
onontgonnen gronden werd ook landbouwgrond geschonken. Enkele voorbeelden:
-
1243 : Schenking van Jan, heer van Heverlee, van 16 bunders bouwgrond en
een hof te Oud-Heverlee,
-
1290 : Schenking van Jan I, hertog van Brabant, van 15 bunders grond te
Sint-Joris-Winge.
Een
belangrijke bron van onroerend bezit was de schenking van een stuk grond door een
overleden persoon of zijn erfgenamen, een zogenaamde fondatie, waarvan de
inkomsten moesten dienen als betaling voor het jaarlijks lezen van missen
(jaargetijden). Daartoe kon ook voor de schenking van een rente gekozen worden.
Het
grootste deel van het onroerend bezit werd verworven door talrijke
grondaankopen, meestal kleine percelen. Van de periode van 1250 tot 1411 zijn 42
koopakten voorhanden. In dezelfde periode vinden wij talrijke aankopen van
renten en een beperkt aantal
verkopen (vier) terug. Deze periode
was er ongetwijfeld een van grote voorspoed. De aangroei van het bezit gebeurde
zo vlot dat de proosten Renier van Sint-Truiden (1284 - 1302) en Hendrik
Witteman van Overloo (1373 - 1411) van het generaal kapittel van Prémontré‚
lijfrenten kregen op eigendommen van het klooster, als beloning voor hun
talrijke aanwinsten.
Deze aankopen
wijzen op overvloedige inkomsten. Bij de stichting kwamen
er al onmiddellijk de inkomsten van het hof van Pellenberg, de stichtingsplaats.
Vrij vlug kon het klooster beschikken over wezenlijke inkomsten dank zij die eerste
schenkingen, waaronder vooral de molen van Gempe en de tienden van drie
parochies. Het inkomen moet de behoeften overtroffen hebben, zodat het overschot
steeds opnieuw kon geïnvesteerd worden. Een andere bron van vermogen was de
bruidschat die de toetredende monialen bij hun intreden in het klooster
aanbrachten.
Er
zou in deze eeuwen een zekere aanzet tot kopen van gronden geweest zijn doordat
mensen (vooral boeren) in geldnood hun eigendom bij voorkeur aan een religieuze
instelling verkochten mits deze terug te krijgen in erfpacht. Deze bestendige
groei voltrok zich nog, zij het in mindere mate, tijdens de 15de eeuw.
Vanaf
de voor het klooster crisisjaren van het laatste kwart van de 16de eeuw zijn
geen nieuwe aankopen gekend, wel integendeel: in 1586 zagen de zusters zich
verplicht, wegens de rampzalige financiële toestand, 5 bunder grond en een
refugiehuis te Tienen te verkopen. Zeer waarschijnlijk werden nog meer
eigendommen, vooral de vercijnsde bezittingen, in deze eeuw verkocht: meerdere
bezittingen die vermeld zijn in de eerste oorkonden worden in de 17de-eeuwse
rekeningen niet teruggevonden. Een oorkonde van 1757[6]
vermeldt, zonder ze te dateren, de verkoop van 13 bunder in verscheidene dorpen
en van cijnsgoederen die een inkomen betekenden van 182 mudde rogge en 162
gulden per jaar.
Pas
vanaf de bloeiperiode van de tweede helft van de 18de eeuw komen weer
noemenswaardige aankopen voor. In de 18de eeuw investeert het klooster vooral in
de uitbouw van haar pachthoven.
Samenvattend zou men dus kunnen stellen dat, na een periode van sterke groei, het onroerend bezit vanaf het laatste kwart van de 16de eeuw aan een zekere aftakeling toe was. In de 18de eeuw werd de toestand stabieler.
De
hoofdingang van het klooster werd vanuit Gempe bereikt via de huidige
tweevijversstraat (de twee vijvers zijn in de 19de eeuw verdwenen). De baan
maakte een grote kring om het klooster, en leidde dan via een dreef van 100 m
naar het poortgebouw.
Het
klooster was in de achttiende eeuw gans ommuurd. De bezoeker die door het
poortgebouw het klooster betrad kwam in een bijna vierkante binnenkoer met
links, langsheen de omheiningmuur, de hoevegebouwen en de grote schuur. Rechts
was de poort van de ommuurde groentetuin. Voor zich had hij de eigenlijke
kloostergebouwen met de kloostergang rond de vierkante kloostertuin, en de
elegante, sobere gotische kerk van 1290. Daarachter lag een boomgaard. Links,
achter de kerk en tegen de Molenbeek, stond het “heerenhuis”, het verblijf
van de proost, omgeven door een tuin.
Van dit alles zijn slechts een deel van de hoevegebouwen (1731 en 1732) en de omheiningmuur gespaard gebleven bij de afbraak van het klooster in het begin van de 19de eeuw. De funderingen van de kerk en de kloostergebouwen hebben hun geheimen nog niet prijsgegeven.
Het klooster anno 1706
Kloosters
en abdijen op het platteland hadden meestal een refugiehuis binnen de veilige
muren van een nabijgelegen stad. Zeker voor het geïsoleerde klooster van Gempe,
blootgesteld aan plunderingen tijdens oorlogen, was een verblijf in de stad
onmisbaar. Het klooster heeft steeds een refugiehuis gehad in de Diestsestraat
in Leuven, en tot in 1586 ook een in Tienen. In 1718 werd een tweede, groter
huis gekocht in de Diestsestraat, dat in 1756 weer verkocht werd na de aankoop
van een nieuw verblijf in dezelfde straat. Dit verblijf sneuvelde in de 19de
eeuw voor de aanleg van de stadsschouwburg[7].
Er zijn in de oorkonden van de 14de en 15de eeuw veel meer aankopen van huizen vermeld, die in de latere rekeningen niet terug te vinden zijn, tenzij in totaal drie huizen, te Leuven, Lubbeek en Holsbeek.
Pachthoven
Het
klooster van Gempe had in de loop van zijn bestaan vijf volwaardige pachthoven.
Die lagen in Pellenberg, Nieuwrode, Kortrijk-Dutsel, Vorst en binnen de muren
van het klooster in Sint-Joris-Winge. In de oorkonden vindt men nog meerdere
malen de vermelding van het bezit van "huis en hof", samen met een
kleine oppervlakte grond (0,5 tot 5 bunder) waarvan sommige binnen de steden
Leuven en Tienen. Deze gebouwen rekenen wij niet bij de pachthoven omdat er geen
bewijzen zijn dat die ooit verpacht werden.
1.
De "Cloosterhoeve" te Pellenberg
Deze
hoeve dateert van voor de 11de eeuw en was toen bezit van de heer van
Udekem. Zij dateert dus uit wat men het hofstelsel noemt en vormde een hof
of heerlijkheid, waaraan de omwonenden karweien verschuldigd waren. In deze
hoeve werd het klooster van Gempe gesticht. De karweirechten werden nog
teruggevonden in akten van de 15de eeuw, omgezet in betalingen in geld.
Nadat
het klooster verhuisde naar St-Joris-Winge in 1229, werd de hoeve verder
uitgebaat. Het was de enige hoeve van het klooster die in 1356 karweien
verschuldigd was aan de hertog van Brabant[8].
Het is niet mogelijk te achterhalen hoe en wie in de 13de en 14de eeuw voor de
uitbating instond. Zeker is dat de hoeve in 1451 verpacht was, en in datzelfde
jaar in erfpacht gegeven werd. De hoeve werd opgenomen in de latere cijnsboeken,
waarin we een zeer gedetailleerde beschrijving van de percelen terugvinden. In
de 17de eeuw waren de gronden verdeeld onder meerdere gebruikers.
Het
pachthof lag op de zachte helling tussen het plateau van Pellenberg en het dal
van de Molenbeek. Het besloeg 48 bunder (62,4 ha) in 16 percelen van 1/8 tot 9
bunder, waarvan de meerderheid samen lagen ten zuiden van de hoeve. De verst
afgelegen stukken, samen 2 bunder, lagen in Kortrijk-Dutsel op ca. 5 km van de
hoeve. De hoeve zelf stond op een perceel van 4 bunder, waarop stonden: huis,
hof, schuur, boomgaard, weide en bos. De gronden bestonden uit 4,5 bunder beemd
(waarvan 2,5 bunder bebost in 1700), 1 dagwand eusel en meer dan 33 bunder
akkerland.
De bodems waren hoofdzakelijk goede zandleemgronden en een ongunstiger wordende waterhuishouding naarmate zij dieper in de vallei lagen. Het pachthof beschikte dus over vrij goede en enige minder goede akkergronden op de helling, en goede beemden in de vallei.
2.
De hoeve van Gempe te Nieuwrode
Het
bestaan van dit pachthof kunnen we afleiden uit de vermelding ervan in J.
Cuvelier[9],
een pachtcontract van 1443[10]
en de vermelding van een perceel "daer ons pachthof plach op te staen"
in rekeningen van de 17de eeuw[11].
De ligging kon niet achterhaald worden. Het verdwijnen van deze hoeve in de loop
van de 15de of de 16de eeuw wordt door geen enkel document
van het archief uitgelegd.
Het pachthof bestond uit “huizen, hoven, winnende landen, beemden en toebehoren”. Het pachtcontract vermeldt 11,25 bunder akkerland. Het klooster stelde tien melkkoeien ter beschikking van de pachter, alsook een wagen, ploegen en toebehoren. Het ging dus geenszins om een klein pachthof, hetgeen tevens bevestigd wordt door de hoge pachtprijs van 31 Rijnsgulden en 20 mudden rogge.
3.
De hoeve van Gempe te Vorst
In
tegenstelling tot de andere eigendommen van het klooster lag deze hoeve niet in
het Hagelandse zandleemstreek maar in de Kempen. Dit verklaart dat deze hoeve in
velerlei opzicht verschilde van de andere. Ze lag aan de baan die Vorst verbond
met Kwaadmechelen, niet ver van het gehucht Klein Vorst, op de plaats waar nu
het kasteel Schollaert staat.
De
gronden werden verkregen van de hertog van Brabant in 1290 (omwisseling van
goederen te Grimde tegen 40 bunders woeste grond te Vorst). Het klooster stond
zelf in voor de ontginning. In 1348 kwam het eerste pachtcontract tot stand. Dit
contract vermeldt reeds hoven, huizingen, akkers, beemden en eusel. De hoeve
bezat 22 koeien, 3 merries, 8 stuks jongvee, 4 veulens, 30 schapen en een aantal
varkens, alsook 1 wagen, 2 ploegen en 2 eggen. In 1523 kreeg de pachter van de
priorin van het klooster de toelating om een slagmolen te bouwen[12].
Het pachthof bleef in het bezit van het klooster tot in 1795.
De
hoevegebouwen stonden op een perceel van 3,5 bunder en waren omgeven door een
gracht. De landen bestonden in de 17de eeuw uit 17,25 bunder akkers,
14,5 bunder weide, 1,5 bunder eusel en 22,75 bunder heide, aaneengesloten rond
de hoeve. Het gebeurde wel eens dat een deel van de akkers apart verpacht werd,
met het recht voor de pachter van de gronden strooisel te halen in de heide van
het pachthof.
De gronden waren overwegend lemige zandgronden en enkele lichte zandleemgronden. Dank zij hun lage ligging en gunstige waterhuishouding hadden ze een hoge productiewaarde. De huidige bodemkaarten tonen hoe door eeuwenlange overvloedige bemesting met heideplaggen zich op de percelen die als akker gebruikt werden het zeer gunstige plaggenprofiel ontwikkelde met een dikke humusrijke bouwlaag. De onontgonnen heidepercelen die dienden voor het verzamelen van strooisel voor het vee, en dus niet bewerkt werden, tonen nu nog de oorspronkelijke bodemprofielen. De lager gelegen gronden met een ongunstige waterhuishouding voor akkerbouw werden als weiden en beemden gebruikt.
4.
De Gemphoeve te Kortrijk-Dutsel
In
de 13de eeuw bezat het klooster reeds uitgestrekte gebieden onder Dutsel, die we
later grotendeels in de cijnsboeken terugvinden. Er werd in die eeuw een hoeve
opgericht, die zou uitgebaat geweest zijn door lekebroeders, vanwaar de naam
“Munchhoeve”[13]. Het zou dus lange tijd
een zelfwinning geweest zijn, wat verklaart dat er geen gegevens over terug te
vinden zijn. Het hof is enkel vermeld in een oorkonde van 1387[14].
Het werd uitgebouwd en vergroot tijdens de crisisjaren van de 17de
eeuw door vereniging van percelen van het klooster onder Kortrijk, Dutsel en
Holsbeek, en kreeg de naam Gemphof. In 1763 werd de woning verbouwd. Het bleef
een belangrijke bron van inkomsten voor het klooster tot in 1795.
De
hoeve bestaat nog en ligt langs de Holbeeksestraat onder Dutsel, aan het
kruispunt met een weg die naar het Dunbergbroek leidt in de brede vallei van de
Wingebeek.
Het pachthof bestond in 1787 uit het vroegere pachthof met zijn 15,35 bunder land, en 12,32 bunder land in Kortrijk-Dutsel, 8,64 bunder in Holsbeek en 0,25 bunder beemden en broek, samen 40,75 bunder (53 ha).
De Gemphoeve te Kortrijk-Dutsel
5.
Het pachthof binnen de kloostermuren te Gempe
In
de 17de en 18de eeuw was de hoeve binnen het klooster
verpacht. Dit was geen algemene regel: in 1787 en waarschijnlijk ook op andere
tijdstippen werd ze beheerd door de proost.
Er
was in Gempe, los van het pachthof, steeds een zekere landbouwactiviteit. Het
klooster bezat in de buurt vele percelen. Het pachthof vormde daardoor geen
vast, welomschreven geheel: de gebruikte percelen en de totale oppervlakte
konden sterk variëren van de ene pachtperiode naar de andere (61,4,
25,86 en 43 bunder respectievelijk in 1675, 1684 en 1787). De wegvallende
percelen werden door het klooster bewerkt of afzonderlijk verpacht.
De beemden lagen op de lage gronden van de valleien van de Molenbeek en de Kraaiwinkelbeek. De gebruikte akkers in de onmiddellijke nabijheid van het klooster waren geen te goede gronden, die met de toenmalige technieken slechts geschikt waren voor weinig eisende teelten zoals rogge en haver. De pachter kreeg daarom ook nog enkele verderaf gelegen percelen, die in 1676 tot op 3,2 kilometer van de hoeve lagen tussen Lubbeek en Pellenberg, hoewel het klooster op geringe afstand nog zeer goede zandleemgronden bezat.
De hoevegebouwen binnen de kloostermuren (1741-1742)
Buiten de gronden die bij de pachthoven hoorden, bezat het klooster nog een aanzienlijke oppervlakte land, verspreid over centraal, westelijk en zuidelijk Hageland, tot gedeeltelijk in de Leemstreek.
De totale oppervlakte van de verpachte gronden varieerde in de tijd doordat percelen onverhuurd bleven, van bestemming veranderden (bv. bebossing), of doordat ze bij een pachthof gevoegd werden. Fluctuaties zijn dus niet noodzakelijk veranderingen in het vermogen van het klooster. Ook kan de nauwkeurigheid van de 17de eeuwse boekhouding in vraag gesteld worden: de oppervlakten van de percelen zijn voor 1700 meestal schattingen, tussen 1660 en 1750 werden vele percelen opgemeten.
Onder
de cijnsgronden werd in de boekhouding een onderscheid gemaakt tussen de gronden
opgenomen in de cijnsboeken, die
als een eenheid beschouwd werden, en de aparte cijnsgoederen uit de rekeningen.
Het klooster zelf besloeg 3,44 bunder (4,47 ha). De oppervlakte van de zelf uitgebate landbouwgronden varieerde sterk naargelang meer of minder percelen in het pachthof te Gempe opgenomen waren, en bedroeg 43 bunder (55,9 ha) in 1787. De oppervlakte bossen variëerde doordat in functie van de landbouwconjunctuur overgegaan werd tot bebossing of ontginning. Voor de raming van de oppervlakte van de bossen voor 1787 zijn we aangewezen op de rekeningen van de 17de en 18de eeuw, die enkel die bossen vermelden waarvan in die periode hout verkocht werd. Vooral in Lubbeek en Sint-Joris-Winge is het verschil tussen de 17de en de 18de eeuw moeilijk te verklaren. Wel dient opgemerkt dat tussen 1650 en 1750 beemden bebost werden in Binkom, Kortrijk-Dutsel, Lubbeek en Sint-Joris-Winge. In 1787 is een betrouwbare inventaris beschikbaar.
Het
klooster kreeg in 1360 de vijvers van Gempe in cijns van de Hertog van Brabant.
Deze waren waarschijnlijk niet veel meer dan zeer drassige moerassen: er is nog
sprake van hooien van gras op droge delen van de vijver in 1391[15].
De zusters hebben de vijvers later ingedijkt.
Veel later (ergens tussen 1650 en 1730) werd de Molenbeek verlegd over een lengte van meerdere honderden meters zodat een hoger waterniveau in de vijvers mogelijk werd en de beek binnen de kloostermuren vloeide, en kregen de vijvers hun huidige vorm en oppervlakte van 4 bunder (5,22 ha). De beek werd waarschijnlijk in de eerste plaats verlegd om een groter verval te creëren voor de aandrijving van de watermolen.
Reeds vanaf 1229 was het klooster in het bezit van de watermolen van Gempe. Deze stond binnen het gehucht Gempe op 600 m van het klooster en werd aangedreven door de Molenbeek. Het debiet van de beek kon geregeld worden dank zij de grote vijvers van het klooster. De watermolen heeft dienst gedaan tot halverwege de twintigste eeuw en is anno 2000 nog goed bewaard.
Meerdere
malen vindt men in de oorkonden van het klooster de vermelding van een windmolen
te Sint-Joris-Winge. De gegevens laten niet toe uit te maken waar die
Het
bestaan van een brouwerij wordt bewezen door het feit dat er in de 17de eeuw een
brouwer aangeworven was. Overeenkomsten tussen de molenaar en het klooster in
verband met mout en sporadische verkopen van bier in de rekeningen van de 17e
eeuw zijn andere aanwijzingen.
Ze zou in een nog bestaand huis in het gehucht Gempe ondergebracht geweest zijn[17].
Geschiedenis / Het kasteel van Gempe / Le Monastère de l'Ile Duc à Gempe (Emm. Neefs, Leuven 1867)
Bronnen:[1]
Archiefstukken van Gemp bewaard
in het klooster van Sint-Catharinadal te Oosterhout (Nederland), waarvan
afschriften berusten in het Gempfonds van de abdij van Park te Heverlee
[2]
idem
[3] P. GODDING,
Le droit foncier à Bruxelles au Moyen-Age, Institut de sociologie,
Bruxelles, 1960, pp. 5-6
[4] P. GODDING, “Le droit...” p.128
[5]
H. VAN DER WEE,
De economische geschiedenis van het westen tot aan de tweede wereldoorlog,
cursus K.U.L., Leuven, 1980, pp.51-52
[6] M. DE TROOSTENBERGH,
Les chartes de l' Ile-Duc à Gempe, Analectes de Prémontré, pp. 385,
351-352
[7] Archief Abdij van Park (AAP), Gempfonds, oorkonde nr 964
[8] F. VAN EVEN, Louvain Monumental, Leuven, 1860
[9] P. GORISSEN, De Karweien der Brabantse kloosterhoeven, B.C.R.H., CX, 33, Brussel, 1945, p.43
[10]
J.
CUVELIER: Dénombrement de
foyers en Brabant (XIV-XVI siècles, C.R.H., Brussel, 1956, p. 341
[11] AAP oorkonde nr 684
[12]
AAP RIX, 87
[13]
L. MARIEN, J. PALS, De hoeve van
Gempe in Vorst, Mededelingen van de Heemkring Kanton Westerlo, 1978, 4e
afl., p. 101
[14] C. NOPPEN, Wel en Wee van Kortrijk-Dutsel, Nova et Vetera, Leuven, 1952, p.19
[15]
M.
DE TROOSTENBERGH, "Les Chartes…", p. 515.
[16] E. BROUETTE, "Monasticon belge..." p. 838, M. DE
TROOSTENBERGH, "Les Chartes..." p. 368-369
[17] J. HALFLANTS,
Gempe, best bewaarde gehucht van het Hageland, Eigen schoon en de Brabander
Geschiedenis / Het kasteel van Gempe / Le Monastère de l'Ile Duc à Gempe (Emm. Neefs, Leuven 1867)